Of ik een column wilde schrijven voor het kunstmagazine Isel. Dat was de concrete vraag die Peter Cooreman mij stelde voordat we elkaar nog maar ooit hadden ontmoet. Ergens in het virtuele universum van cyberspace was hij mij op het spoor gekomen en via diezelfde virtuele weg deed hij mij zijn voorstel.
Maar in plaats dat ik de goden uitvoerig dankte, kromp ik angstvallig ineen. Moi? Schrijven voor een kunstblad? Ik dacht het niet. Mijn kennis van kunst is namelijk ongeveer zo veelomvattend als die van een gemiddelde sterveling, niet al te indrukwekkend dus. Mijn klassiekers ken ik nog net maar stel mij een doortastende vraag over hedendaags kunst en er zal al snel een eerder pijnlijke stilte vallen.
Dus bedankte ik Peter niet uitbundig voor zijn genereuze voorstel om er vervolgens gretig op in te gaan, maar stelde ik hem precies die vraag die ik mezelf ook stelde: Waarom ik? Er waren vast andere kandidaten die niets liever zouden willen en die er bovendien nog een stuk meer verstand van hadden, wist ik er nog aan toe te voegen. Zou dat niet een veel beter idee zijn voor iedereen? Niet in het minst voor u, dierbare lezer?
Vallende maskers
Maar Peter was vastbesloten en hiermee was de kous dus niet af. Tijdens onze eerste ontmoeting, waarbij ik nog steeds van plan was om hem op andere gedachten te brengen, legde hij mij onverstoorbaar uit dat ik precies was wat hij zocht. Mijn eerder rudimentaire kennis van kunstzaken boeide hem namelijk een stuk minder dan het vermoeden dat bij hem was gerezen na het lezen van een paar schrijfsels van mijn hand. Welk vermoeden dat dat dan was, wilde ik, nog steeds achterdochtig, weten. Want al ga ik er zelf prat op dat alles kunst is zolang het je maar bij de strot grijpt, je zal mij nooit horen zeggen dat ik literatuur met een grote ‘L’ bezig. Ietwat arrogant durf ik zelfs wel eens te beweren dat ik liever pulp schrijf, als het maar goede pulp is, dat dan weer wel wel.
Dat ik maskers deed vallen met mijn pennenvruchten, vond Peter. En dat dat nu juist was wat hem interesseerde. Daarna legde hij me uit dat in zijn optiek Isel niet zozeer over kunst an sich gaat als wel over levenskunst in al zijn wonderlijke hoedanigheden en dus ook in zijn tragische tekortkomingen.
Er begon me stilaan iets te dagen waar ik dan toch een touw aan kon vastknopen. Als er iets is waar ik nooit in heb uitgeblonken zijn het maskers. Het is me nooit gelukt er zelf een te dragen (geloof me vrij, ik heb het jarenlang geprobeerd) en zodra ik mij ermee omgeven weet, maak ik me doorgaans vliegensvlug uit de voeten. Ook dat heb ik immers jarenlang geprobeerd met alle desastreuze gevolgen van dien.
Nooit heb ik het nut van de stoïcijnse grimassen begrepen waarachter soms ware verachting schuilgaat, voor het zelf of de ander, die zichtbaar door eender welk mombakkes heen schemert. En nooit heb ik geweten hoe ik moest doen alsof ik die schemering niet opmerkte. Niet bij machte te pretenderen wat niet is, gedroeg ik me dus als een opgelaten spelbreker die het bijgevolg voor iedereen verziekte. Want façades hebben nu eenmaal nood aan een devoot publiek om zichzelf te rechtvaardigen en iemand die ongemakkelijk zwijgt in het aanzien van het nodige theatraal misbaar kan daarbij worden gemist als kiespijn.
Naakte waarheid
Ook al ging ik er lange tijd van uit dat ik het ooit toch onder de knie moest krijgen om eveneens met een uitgestreken gezicht te verbergen wat het daglicht niet mocht zien (een of andere naakte waarheid) of op z’n minst moest leren om zulke taferelen onbewogen gade te slaan zonder dat die naakte waarheid genadeloos op mijn gezicht gereflecteerd te zien stond, uiteindelijk heb ik het vierkant opgegeven. Meer nog, ik heb het gebrek aan een beschermend masker doodleuk gesublimeerd en noodgedwongen van mijn zwakte een sterkte geboetseerd. In die mate zelfs dat mij tegenwoordig wel eens wordt verweten dat het zogenaamd ontbreken van een masker mijn ware vermomming vormt waarachter nog een geheel andere waarheid moet schuilen. De ironie daarvan vind ik even amusant als schrijnend want kennelijk zijn dekmantels in een schijnwereld zonder aantoonbare zwakheden dus de gangbare norm.
Nu bleek dat die gesublimeerde lak aan onechtheid ook doorsijpelt in wat ik schrijf en er blijkbaar mensen zijn die dat op prijs stellen, schoof ik geïnteresseerd naar de punt van mijn stoel. Was het niet een ware levenskunst om maskers aan gruzelementen te slaan, vroeg Peter zich hardop af en verwonderd stelde ik vast dat ik het nog zo nooit had bekeken. Zelf had ik het voornamelijk als een noodzakelijke overlevingsstrategie gezien die ik in de loop der jaren weliswaar heb aangescherpt en verfijnd als ware het een werkelijke discipline.
Pas toen begon mij lichtjes te dagen waarom Peter min of meer onverschillig bleef voor mijn gebrek aan gedegen kunstkennis. Is het ware doel van kunst niet dat je mensen zonder omwegen in de ziel tast? Ontroering, verontrusting, gelukzaligheid of zelfs diepe droefenis teweeg brengt zonder enig masker om je nog achter te verschuilen? En zijn we daarom niet allemaal ware kunstkenners zolang we nog genoeg barsten in onze pantsers vertonen waardoor deze onomwonden echtheid ons zonder pardon kan treffen?
Eindelijk had ik het begrepen, dankte ik de goden uitvoerig en ging ik gretig op het aanbod in.
(Eerder verschenen in Isel Magazine)
Posted on 29 mei 2012
0